');

Kerstverhaal

De echo van het verlangen beukt tegen de schuinte van de zoldering. In het midden van deze immense zolder, die groter is dan het hele huis, staat stil en verlaten, midden op een tafel, een ladenkastje. Schoorvoetend betreedt hij de ruimte. Hoe lang is hij hier niet geweest? Zou de tijdgeest van zijn jeugd hier nog ronddwalen? Wat heeft hem hier gebracht? O ja, hij weet het weer.

Over een paar weken is het Kerstmis. Dit wordt de eerste Kerst die hij niet ‘thuis’ viert. Hij wil de oude Kerststal naar zijn moeder in het verzorgingshuis brengen, om haar nog een beetje het gevoel van ‘thuis’ te geven.

Na de dood van zijn vader was al snel duidelijk dat zijn moeder niet lang meer alleen kon blijven wonen. Samen hadden ze het nog wel gered, ze scharrelden wat door de dagen die in elkaar overgleden als sneeuw die langzaam verkleurt van kraakhelder wit naar smoezelig grijs. Het plotselinge levenseinde van zijn vader had gemaakt dat zijn moeder ook een stuk van zichzelf was kwijtgeraakt. De vanzelfsprekendheid van een gelukkig leven had plaatsgemaakt voor de dagelijkse worsteling ‘er nog iets van te maken’. Uiteindelijk vond iedereen het beter dat zijn moeder zou verhuizen naar een verzorgingshuis.

Daar woont ze nu al een tijdje met een deel van haar spullen. De rest van het huis ruimen hij en zijn zusjes zo voor en na op. Ieder bezoek aan het huis brengt hem terug naar een ander tijdstip van zijn leven. Ieder seizoen heeft zijn eigen herinneringen. Nu, vlak voor Kerst, brengt hij haar met de Kerststal een stukje ‘thuis’.

Voor hem is ‘thuis’ altijd de plek gebleven waar hij is opgegroeid, ook al heeft hij al jaren een eigen huis en eigen gezin. Maar thuis, dat was nog steeds het huis dat zijn ouders vijftig jaar geleden lieten bouwen, waar ze na hun huwelijk (en geen dag éérder!) introkken en waar hij en zijn zusjes geboren en opgegroeid waren. Thuis, dat was waar hij zijn eerste stapjes had leren zetten. Stapjes die stappen werden en die maakten dat hij als puber met schrasse schreden zijn ouderlijk huis verliet. Weg van de schijnheilige idylle die het niet was.

Wat hij achterliet, was zijn oude zelf – en dat werd hoog tijd. Hij was bijna twintig, keek niet achter- maar vooruit. Hij moest weg om te overleven, om zichzelf niet te verloochenen. Hij was een hele tijd weggebleven. Op veel verschillende plaatsen had hij gewoond –  in grote lawaaiige steden waar ieder moment van de dag en nacht iets te beleven was – en in kleine achterafgelegen rustieke dorpjes waar inwoners leefden in het ritme van de seizoenen. “Waar kom je vandaan?” hadden ze hem vaak gevraagd, doelend op zijn accent dat hem altijd verried. Met zijn stem droeg hij ‘thuis’ met zich mee, soms tegen wil en dank. De vraag waar hij vandaan kwam, had hij altijd ontwijkend beantwoord. Ja… waar kwam hij eigenlijk vandaan?

Heimwee had hij nooit gevoeld. Of het moest die ene keer zijn dat hij die vaag onrustige kriebel gevoeld had, bij die boer op een schommel in de appelboomgaard.

Inmiddels is dat lang geleden, zijn blik was wel veranderd in die periode. Na jaren van afwezigheid had hij de weg naar zijn geboortehuis weer gevonden.

Als vanouds had zijn moeder warme chocomel voor hem gemaakt. Zijn vader had hem mee naar buiten genomen om hem te laten zien hoe groot de hortensia’s waren geworden en hoe prachtig ze in bloei stonden. De schommel in de grote appelboom had gepiept op de vlagen van de wind. Vanaf die tijd kwam hij wekelijks. Zijn ouders praatten hem dan bij over de rest van de familie. “Tante Lucy haet de veurige waek heur sjleutelbein gebroaken. Witse waal, woonsdig toen ’t zo schjneede. Zie meinde det ze zelf nog de sjtoep mosde kaeren. ’t Waas glaad en paaf, doh loog ze. ’t Haet nog waal ein keteer gedoerd veurdet oom Harie in de gaten hat det zie gevallen waas. Bekans ongerkeuld en mit veul pien haet hae heur noh de eerste hulp gebracht, woh bleek det ze ’t sjleutelbein gebroaken hat. Die mot det toch ouch neet meer zelf doon. Op heure laeftied. Die jongen van heur kinnen toch ouch biesjpringen?” En hij zag in gedachte zijn nichtje, die ondanks verwoede pogingen om te helpen niet eens de káns kreeg om bij te springen.

Zijn eerste zinnetjes had hij al gelezen voordat hij voor de eerste keer naar school ging. Dankzij zijn buurmeisje. Zij was een jaar ouder en vanaf dat zij naar school ging, speelden ze geregeld samen schooltje. Een jaar lang had hij er naar uitgekeken om óók naar school te gaan, om écht te leren lezen en schrijven. In december was hij jarig, direct na Sinterklaas. Zijn moeder had gedacht om hem pas na de Kerstvakantie voor het eerst naar school te brengen. Maar toen ze op zijn vierde verjaardag zei: “Vanaf nu ben je oud genoeg om naar school te mogen”, had hij gezegd: “Dan moeten we nu opschieten, de andere kinderen lopen al door de straat op weg naar de juf.” En zijn moeder had hem niet meer tegen kunnen houden. Weg wilde hij van zijn Legoblokken en autootjes, weg van zijn moeder en de warme haard. Hij wilde naar school, hij wilde leren lezen en schrijven.

Opgewonden stapte hij aan de hand van zijn moeder door de sneeuw in de straat, zijn oren gloeiden onder de muts die hij op moest. In zijn rechterhandje had hij het potlood vast dat hij drie dagen geleden van Sinterklaas kreeg. Die zal hij vast nodig hebben op school. Hoe kan hij anders leren schrijven? Op het schoolplein is het een drukte van jewelste, de kinderen rennen joelend door elkaar, zich haastig verstoppend voor de sneeuwballen die ze naar elkaar gooien. Hij houdt de hand van zijn moeder nog wat steviger vast. Waar is zijn buurmeisje? Hij had gedacht dat zij hem wel de weg op school zou wijzen. Net zoals ze dat thuis altijd speelden. Als de juf hem ontdekt aan de hand van zijn moeder, komt ze snel vriendelijk lachend naar hem toe. “Wat fijn dat je er bent!” zegt ze enthousiast. Ze bukt zich om op ooghoogte met hem te komen en reikt haar hand naar hem uit. Haar lange blonde krullen dansen vrolijk met haar bewegingen mee. Vergeten is hij zijn buurmeisje, vergeten is hij zijn moeder; gedecideerd neemt hij de hand van de juf aan en stapt met haar naar het warme klaslokaal.

Hij heeft de hand van zijn moeder opnieuw moeten loslaten. Of eigenlijk was het deze keer meer dat zij de hand van hem moest loslaten. De laatste periode was ze al veel kwijtgeraakt; het oude vertrouwde wat er nog was, hield ze daarom angstvallig vast. Zijn zusjes en hij hebben haar kamer in het verzorgingshuis ingericht met de spullen waarvan zij denken dat ze hun moeder dierbaar zijn: de kristallen vaas waarin ze wekelijks de bloemen zette die hun vader van de markt meebracht, de zwartwit trouwfoto als start van een leven samen, de knutselwerkjes van de kleinkinderen waarin ze haar eigen creativiteit herkent. En nu gaat hij haar blij maken met de oude Kerststal. Een klein Kerstboompje heeft hij gisteren al bij boer in Asselt gekocht.

Vanochtend is hij naar het huis gekomen. Bij het openen van de met hout bewerkte voordeur met een inzet van geslepen glas, de trots van het huis, voelt hij weerstand, alsof de deur zich schrapzet tegen het openzwaaien. Behoedzaam laat hij zichzelf binnen om vervolgens netjes zijn schoenen te vegen op de kokosmat die direct achter de voordeur ligt. Het gladgepoetste koper van de omlijsting glimlacht hem bemoedigend toe.

Staande, inmiddels op kousenvoeten vanwege de omhooggekamde haren van de hooppolige loper op de trap, kijkt hij in het midden van de hal naar boven. Hij ziet zijn zusjes plagerig over de reling hangen, klaar om het afgehaalde beddengoed van boven naar beneden op zijn hoofd te laten vallen. ‘Vangen!’ roepen ze. Hij onderdrukt nog net de impuls om weg te duiken voor deze gedachteschim.

Zijn blik gaat verder door de ruime hal. De antieke dekenkist aan zijn linkerkant knikt hem vriendelijk toe. Rechts begint de trap, 18 treden, hij weet het nog! Pas op bij de derde trede, die kraakt. Als zijn vader hoort dat hij te laat is, kan hij voorlopig thuisblijven op zaterdagavond.

Er niet helemaal gerust op, zet hij zichzelf in beweging. De eerste treden op, over de lange overloop, waar hij links op de vensterbank nog steeds het roze Kaaps viooltje ziet staan dat zijn moeder bij zijn geboorte cadeau heeft gekregen. Van de buurvrouw, meent hij dat zijn moeder eens verteld heeft. Ongelooflijk dat dat plantje nog steeds leeft! Dat getuigt toch wel van een grote zorgzaamheid. En ook van trouw, ze heeft er zelfs nog steeds dezelfde lelijke pot om heen laten zitten. Lange tijd dacht hij dat zijn lot verbonden was met dat plantje, het was immers zijn geboortekado. En als het dan bloeide, zo één keer per jaar, meestal rond zijn verjaardag, dan bloeide hij ook een beetje op. Verward schudt hij zijn hoofd. Inmiddels weet hij echt wel beter: zijn lot is echt niet verbonden met één of ander duf plantje. Roze nog wel!

Opeens voelt hij zich gehaast en vlug rent hij de laatste treden op. Hij spoedt door de gang met de gesloten slaapkamerdeuren tot aan de deur van de zolder. Hoeveel keren was hij niet al eerder op deze zolder? Om te zoeken naar spullen die zijn moeder had opgeruimd. Of om zijn outfit voor de vastelaovend bij elkaar te rapen. Ergens moet er nog die bonte jas liggen met de medalies van de prinsen. En zijn eigen proclamatie, prachtig ingelijst. Die gaat nu mee naar zijn eigen huis, net als het schriftje met zijn eerste geschreven zinnetjes. Het ligt op deze zolder allemaal nog keurig in doosjes opgeborgen. Eigenlijk ligt hier nog zijn complete jeugd, als een tijdcapsule die je eigenlijk nooit open wilt maken, zoals een goede fles wijn.

Het gladgeschuurde hout van de ronde deurklink voelt vertrouwd in zijn hand. Als hij de zolderruimte schoorvoetend betreedt, hoort hij opnieuw de echo van het verlangen tegen de schuinte van de zoldering beuken. Hier huizen zijn herinneringen, zijn kwetsbaarheid, zijn muizenissen. Sommige liggen opgestapeld langs de wanden van ’t Zijn, andere zijn rommelig door een kier van de deur gegooid. Ze wachten… ze wachten om geordend te worden. En nu zijn ze ongeduldig geworden. De jongste beginnen zich te roeren. Strekken voorzichtig hun vingers, knakken hun schouders. Voorzichtig, bang om te breken en dan voorgoed hier op die zolder te moeten blijven. In hun kielzog trekken ze de oudere garde van herinneringen mee. ‘Kom, we gaan. We hebben hier lang genoeg gelegen. We willen aandacht.’ Ze hebben tegen de deur geduwd, stevig in het slot. Ze hebben met hun krachten op de muur gebonsd. Opeens realiseert hij zich dát dat was wat hij hoorde, al die tijd dat hij bezig was met het opruimen van het huis! Hij hoorde het bonzen van de herinneringen, voelde de druk bevrijd te willen worden.

Nu hij toch hier is, zal hij ze loslaten en ze meenemen in zijn leven en naar zijn huis. Zijn eigen huis dat een thuis is voor zijn eigen kinderen. Vanaf nu zal het ook voor hem een thuis worden. In de eerste week van het nieuwe jaar komt zijn ouderlijk huis in de verkoop. Er komt een bord Te Koop in de tuin. Vreemde mensen zullen met andere ogen door de gang lopen, zullen de ruimtes vullen met eigen geluiden en in de keuken zullen vast andere gerechten gemaakt worden dan de knien in ’t zoer waarvan de geur hem aan Kerstmis doet denken. De trap zal de stevige stap van de vader leren herkennen, de bedachtzame pas van de moeder en de rappe voetstapjes van het kind. Zullen ook zij ooit betrapt worden op die krakende derde tree? Het huis zal in ieder geval de nieuwe bewoners omarmen zoals de alpacazachte deken met zijn vermoeide moeder doet. Hij moet niet vergeten nog een paar laatste hortensia’s te plukken.

Zijn blik gaat door de ruimte op zoek naar de oude Kerststal, waarvoor hij tenslotte gekomen is. De Kerststal die hem zo lief is. Met Maria, devoot kijkend in haar maagdelijk blauwe jurk; en Jozef, die bluts! O ja, de engel. Helaas zonder het hoofd, gesneuveld toen zijn zussen ruziëden wie Gabriël een plek in de stal mocht geven. En dan heb je nog de herder met een barst in zijn gezicht alsof hij juist uit een TBS-kliniek is ontsnapt. Hij was er altijd een beetje bang voor, dacht dat die herder hem in de gaten hield. Als niemand keek, draaide hij het beeldje altijd met de rug naar de kamer. Maar een dag later stond hij hem weer aan te gluren. Hij is er nooit achter gekomen wie de herder rechtzette. En dan heb je nog het schaap met de gebroken poot. Die vond hij altijd wat zielig, hij zette ‘m dicht bij de kribbe, zodat het schaap daar een beetje tegenaan kon leunen.

De Kerstboom en de stal werden de dag nadat de Goedheiligman terugkeerde naar Spanje volledig opgetuigd. Alleen het kindje Jezus werd pas op Kerstavond in de kribbe gelegd. Nadat ze terug waren van de gezinsmis en warme chocomel met een worstenbroodje hadden genuttigd. Dat was het moment dat Jezus zijn jaarlijkse intrede in de stal maakte.

Hij kan niet die hele stal meenemen. Hij besluit Maria, Jozef en het kindje Jezus naar zijn moeder te brengen. Voor meer heeft ze geen plaats. En tenslotte zijn het deze personen waar het Kerstfeest om draait. Toch?

Als hij het verzorgingshuis binnenkomt, ruikt hij de voorbereidingen voor de Kerstdagen. In de mengeling van geuren ontwaart hij vanuit de keuken de stoofpot van konijn die hij herkent aan de scherpe laurier. Zijn moeder voegde altijd wat ontbijtkoek toe om de smaak te verzachten.

Ze kijkt blij op als hij haar kamer binnenkomt. ‘Jungke’ zegt ze; zijn echte naam heeft hij haar zelden horen noemen, alleen als ze heel boos was en dan ook nog met al zijn doopnamen erbij. Hij denkt dat het stil verzet is, omdat hij officieel naar zijn opa van vaders kant vernoemd is, een naam die zij niet gekozen zou hebben. Maar zeker weten doet hij het niet. Eigenlijk vindt hij het wel prima zo. ‘Jungke’ zegt zij, het klinkt liefkozend, altijd voelt hij zich een beetje geroerd als hij het hoort. Niemand anders die hem zo noemt, niemand anders die deze naam heeft overgenomen. Alleen zij, dat kleine kranige vrouwtje dat ze nog is, spreekt hem zo aan.

‘Jungke’ zegt ze nu, ‘doe drinks nog sjteeds geine sôkker in de koffie?’ ‘Nae mam, nog sjteeds geine sôkker. Mèr zegk mich ins: wo wilt geer ’t Kersbeumke opgezat höbben?’ Want daar is hij voor gekomen. Om ook hier een beetje Kerstsfeer te brengen, een beetje thuis. ‘Zit ‘m doh maar oppe dressoir, oppe hook. Kiek waal oet veur die kristallen vaas mit die sjoon gedreugde hortensia’s. Esse die kepot leuts vallen, zjweit d’r get menke! Sjuuf dae droppot mèr ein bietje aan de kantj, dae weten ze toch waal te vinjen.’ Glimlachend aanvaardt hij haar instructies. Hij herkent wel iets van zichzelf in haar: de eigen wil, de humor. Dat laatste ziet hij trouwens ook terug bij zijn jongste dochter. Het zijn de woordgrapjes waarin ze elkaar vinden. Hij is zo in zijn eigen gedachten dat hij het meisje van de verzorging niet binnen heeft horen komen. ‘Och mevrouw Van der Zanden, u heeft bezoek. Dan kom ik strakjes wel terug.’ Onverbloemd en in onvervalst dialect antwoordt zijn moeder: ‘Kindj, doot waat se neet loaten kins.’ Tegen hem zegt ze, fel ineens: ‘Die sjnappen ’t hiej neet. Die meine det ich eine gast hiej bön. Mèr ich woon hiej. Neet mien keus, maar alleh, ’t geit. Al hongerd keer höb ich gezag ‘ich heit neet mevrouw Van der Zanden, mien mooder neumde mich Truusje, neet mevrouw Van der Zanden. Mèr zie sjnappen det neet. Ze mogen mich gein Truusje neumen, zegken ze dan. Neumen ze dich toes ouch meneer?’ ‘Nae mam, toes neumen ze mich bie miene naam.’

Het zet hem wel aan het denken. Thuis noemen ze hem bij zijn naam. Zijn moeder woont hier, dit is haar thuis. Met de pot dropjes op het dressoir, de trouwfoto ernaast en haar boeken netjes op een rijtje op de plank. Maar hier zeggen ze mevrouw tegen haar, alsof ze een gast is.

‘Mam, die anger waek kom ich uch haolen. Veur eerste Kerstdaag wil ich dit jaor knien in ’t zoer maken. Nieks gein moderne liflafjes, veer goan ouch neet oet aete. Nae, dit jaor wil ich knien in ’t zoer mit erpelkroketjes. Mer ich weit neet gans precies wie det mot. Kint geer mich komme helpen? Es geer mich vertelt waat d’r allemaol in mot, doon ich alvast de boodsjappen. Daags veur Kers hoal ich uch op om samen dae knien in ein te broddelen en den kint geer d’r de letste finishing touch aan gaeve.’

Hij ziet zijn moeder lachen, ze kijkt hem aan met een glinstering in haar ogen. Haar geheime recept voor de lekkerste ‘knien in ’t zoer’ zal ze aan hem gaan prijsgeven. Vroeger moest hij er niets van hebben, van die overheerlijke knien, vond hij het zielig. Nu vraagt hij haar om het samen te bereiden. Met liefde geeft zij hem haar recept. Benieuwd naar de reactie van zijn kinderen, haar kleinkinderen. Zullen zij het ook zielig vinden en weigeren ook maar een stukje te proeven? Om vervolgens over een aantal jaren aan hun vader te vragen naar het geheime recept van oma? Dat zal zijn moeder niet meer meemaken waarschijnlijk. Het is goed dat hij haar nu vraagt naar het recept. Nog meer dan andere jaren zal ze er een stukje van zichzelf instoppen. En volgend jaar, als hij het gerecht alléén klaarmaakt, zal hij proeven dat, ondanks dat hij haar instructies minutieus heeft opgevolgd, de smaak anders is. Lekker, maar anders. Samen kijken ze uit naar deze Kerst.

Mariëlle

Eindgedachte:

“Wat er in jou ontbreekt, de dingen die je altijd omzichtig en aarzelend tegemoet treedt, komen bijna vanzelf op je pad. Memoires zijn de verloren erfenis, je moet leren hoe en waar je moet kijken. In het zelfportret dat daaruit voortkomt rijmt alles, omdat alles een weerspiegeling is. Een achteloos gebaar uit het verleden zie je nu bij een ander terug. Daarom was ik ervan overtuigd dat iets in mijn moeder moest rijmen met iets in mij. Zij in haar spiegelpaleis, en ik in het mijne. “  Uit: Blindganger van Michael Ondaatje

Gesprek starten
1
💬 Contact!
Hallo, vertel maar .....